Bordeaux dag 3

Deze keer waren we iets vroeger weg, zodat we nog rustig konden ontbijten. Enfin, voor mij een kaneelkoek, voor Bart volstond een koffie. Daarna namen we even een kijkje bij het oude amfitheater in Bordeaux, maar veel hebben ze daar niet mee gedaan: je kan het enkel vanop een afstandje bekijken, en veel is er ook niks aan te zien.

Aansluitend reden we rond en gingen we wat caches halen, maar Bart voelde zich toch echt niet oké, en dus aten we iets op het terras van zowat Bordeaux’ chiqueste brasserie. Lekker, daar niet van…

En toen ging het per fiets door nogal wat, euh, achtergestelde wijken tot aan het meer van Bordeaux, een soortement Blaarmeersen, zo bleek. Daarna fietsten we verder tot aan La Base Sous-Marine, een duikbootbunker uit de tweede wereldoorlog. We stonden met onze fietsen aan de ene kant, maar door werken konden we niet over een brugje, en toen hebben we ons nog stevig moeten haasten wegens een enorme omweg naar de ingang. En bleek die vlak bij ons oorspronkelijke punt te liggen. Hmm.

Maar het was het meer dan waard: de bunker is uitgerust met honderden camera’s, waardoor ze een ongelofelijk spektakel kunnen oproepen. Er was een lange, tsja, film over Klimt, en toen was het wel voor Bart en zijn we niet meer gebleven voor Klee.

Bart zat er tegen dan een beetje door, waardoor we gewoon rechtstreeks in de hitte – meer dan 30° – naar huis zijn gefietst, langs de boulevards, aka. de kleine ring van Bordeaux. Thuis is hij onmiddellijk in zijn bed gekropen en heb ik me gewoon zetten lezen. Heerlijk.

En tegen zeven uur gingen we weer de fiets op – Bart was weer helemaal opgeknapt – naar het volgende restaurant, Soléna, ook één Michelinster. De prijs was zo goed als het zelfde, het niveau lag toch wel wat hoger.

Nu was het al quasi donker toen we naar huis fietsten, maar geloof me: het vakantiegevoel was echt.

Kunst, iemand?

In de auto had ik daarstraks een toch wel bizarre conversatie met Kobe. Niet bizar op zich, wel omwille van het feit dat Kobe nog altijd maar vier jaar is.

– Mama?

– Ja?

– Zie jij graag Paul Klee?

– Huh?

– Ik vind Paul Klee wel mooi, maar ik vind Miró nog mooier. En Kandinsky is moeilijker om zelf te tekenen, maar die heeft wel zo mooie kleuren…

– Euh *mond efkes vol tanden* Hoe kom jij daarbij, Kobe?

– Op school (tweede kleuterklas dus) leren we over schilderkunst, en we maken dan ook dingen zoals die schilders.

– Aaaahh. Enne, zijn er ook schilders die je niet mooi vindt?

– Ja, die met zijn lijnen en vierkantjes en zo, die enkel maar zwart en wit en geel en blauw gebruikt. Oh, en soms ook rood. Maar ik kan niet op zijn naam komen.

– Piet Mondriaan?

– Ja, die, mama. Die vind ik niet zo mooi, veel te weinig kleuren. Het liefst van al zie ik Miró.

– Serieus? Wij hebben daar thuis boeken van, hoor. Misschien niet van Miró, maar zeker van de anderen.

– Oooh mama, mag ik daar thuis dan eens naar kijken? Please?

Thuis waren we dat uiteraard al lang vergeten. Ik toch. Want iets later vroeg Kobe effectief nog naar die boeken, en ben ik samen met hem naar de boekenkast op ons kamer gegaan, en heb hem een boek van Paul Klee gegeven. Waarin hij dan zeer geïnteresseerd heeft zitten kijken, en af en toe gegiecheld heeft met de tekeningen.

Tsja, die zoon van mij, die ook altijd de autoradio op Klara zet – “maar geen opera mama, ik hou niet van dat zingen van die vrouwen” –  dat is een speciaal geval. Met een olifantengeheugen. Wij gaan daar nog wat mee tegenkomen.